excerpt uit: De werkzaamheid van het onzichtbare in het zichtbare

Jan Deknudt kunstfilosoof Leuven oktober 1998

...het onzichtbare waar het mij ten diepste in het werk van Herman om gaat, betreft niet zo zeer mijn, ons kijken naar zijn werk, maar het kijken van zijn werk naar mij, naar ons, en datgene wat het in dat kijken met mij, met ons doet. Het is niets anders dan de vreemde, verontrustende, unheimliche blik die mij, die ons en ons kijken vanuit zijn werk als de punt van een pijl raakt en ontregelt - en dat nog vooraleer ik dat werk op een interpretatie of betekenis vastgespijkerd heb in een poging het te begrijpen en onschadelijk te maken. Nog vooraleer ik Herman´s doeken en tekeningen aan de gewelddadige greep van mijn blik en van de daarin werkzame betekenis heb kunnen onderwerpen, hebben zij mij en mijn blik al gegrepen en onderworpen aan het geweld van de fascinerende en traumatiserende blik, waarmee ze mij en mijn kijken doorboren en in de war sturen.

Die blik die in het zichtbaar maken zelf onzichtbaar blijft en de blinde vlek van mijn kijken vormt, is immers in wezen niets anders dan het altijd al definitief verloren object dat ik vruchteloos blijf najagen en dat mij vanuit dat onophefbaar verlies, vanuit die leegte, dat niets, blijft aankijken en zo laat zien, dat mijn zien en mijn zijn niet dat van een soeverein subject van de macht zijn, maar dat van een subject van verlies en dus van verlangen. Deze blik die door een fundamenteel, onophefbaar tekort getekend is, is niet alleen constitutief voor mijn kijken dat ten diepste geen intentioneel, bewust kijken, maar een driftmatig gebeuren is dat de macht van mijn kijken grondig verstoort, maar ook, voor mijn bestaan van subject als een subject van verlies en verlangen zonder meer. Deze onzichtbare blik en het geweld dat er vanuit gaat - en dat bij nader inzien een soort ethisch geweld blijkt te zijn - is er niet alleen op bedacht te voorkomen dat er aan het werk van Herman überhaupt een betekenis of een interpretatie zou toegekend worden, maar ook om - voorzover dat het dan toch door een betekenis of interpretatie gevat wordt - deze betekenis of interpretatie samen met de interpretator onmiddellijk weer te ontwrichten en te destabiliseren.

In die zin lijkt zijn werk me één grote, volgehouden “strategie” om - in weerwil van de vaak zeer concrete titels die hij het meegegeven heeft en van de eenduidige betekenissen die daardoor opgeroepen worden - zich juist omgekeerd aan de terreur van elke betekenis en interpretatie te willen onttrekken, en dat niet zozeer tot meerdere eer en glorie van zijn werk en van hemzelf, maar om datgene te bewerkstelligen en te redden wat in onze overbetekenende en betekende maatschappij en cultuur steeds meer verloren dreigt te gaan: met name de ervaring par excellence, d.w.z. de ervaring van het gegrepen, van het geraakt worden door iets of iemand - een ervaring die alleen mogelijk is bij de gratie van het ontbreken van betekenis of van het doorbreken van bestaande betekenissen. Deze ervaring gaat wezenlijk terug op een door filosofie en cultuur evenzeer vergeten grondstruktuur van onze subjectiviteit, die van het fundamenteel blootgesteld zijn, uitgeleverd zijn van onze subjectiviteit aan de wereld en de ander. ...